Hoe werkt papierchromatografie?

Bij papierchromatografie wordt een druppel van een te scheiden mengsel op een stuk papier (de stationaire fase) gebracht. Dit papier wordt vervolgens in een laagje vloeistof (de mobiele fase) gezet. Het papier zuigt de vloeistof omhoog. Met de vloeistof wordt de opgebrachte vlek gescheiden.

De scheiding bij papierchromatografie berust dus op een verschil in adsorptie. De werking van papierchromatografie is te vergelijken met dunnelaagchromatografie.

Voorbeelden

  • het scheiden van de pigmenten van een groen blad
  • het scheiden van de bestanddelen van viltstiftinkt
  • het scheiden van de kleurstoffen in een smartie
Op een stuk filtreerpapier wordt een lijn van een te scheiden mengsel aangebracht (bijvoorbeeld een streep uit een viltstift). Het papier wordt in een bakje met een vloeistof (de loopvloeistof) gezet.
Het papier zuigt de vloeistof omhoog. Met de vloeistof worden ook de verschillende bestanddelen van de viltstiftinkt meegenomen.
Niet alle bestanddelen van de inkt zullen even snel meelopen met de vloeistof. De component met de zwakste aantrekking aan het papier zal het snelst lopen. Als het vloeistofniveau (het front) bijna de bovenkant van het papier heeft bereikt, haalt men het papier uit het bakje met loopvloeistof. De verschillende bestanddelen van de inkt zijn nu gescheiden.

Referentiestoffen

Om precies te bepalen welke stoffen er in een mengsel zitten, moeten er naast het te onderzoeken mengsel ook enkele bekende stoffen (referentiestoffen) worden opgebracht.

Op een stukje filtreerpapier zijn naast het te onderzoeken mengsel (1) ook twee referentiestoffen opgebracht (2 en 3). Het papier is in een bakje met loopvloeistof gezet. Na enige tijd heeft het front bijna de bovenkant van het papier bereikt. Deze situatie is in de figuur hieronder weergegeven.

referentiestoffen

Duidelijk is te zien dat het mengsel zowel stof 2 als stof 3 bevat. Daarnaast is er nog een derde vlek (van een onbekende component van het mengsel) te zien.